‘Wie is het die uit Edom komt. uit Bosra, in purper gekleed,
met praal getooid, die zich groots en machtig verheft?’
Ik ben het die in gerechtigheid spreekt en bij machte is te redden.
‘Hoe komen uw kleren zo rood. als de kleren van iemand die de wijnpers treedt?’
Ik heb de perskuip alleen getreden, geen van de volken hielp Me daarbij.
Ik trad hen in mijn woede, vertrapte hen in mijn toorn.
Hun bloed bespatte mijn kleren, al mijn kleren werden besmeurd.
Ik had besloten tot een dag van wraak, het jaar van vergelding was aangebroken.
Toen zag Ik dat er niemand was die hielp. Ik was geschokt dat niemand Mij aanmoedigde.
Op eigen kracht bracht Ik redding, door mijn woede aangespoord.
Ik heb de volken in mijn woede vertrapt, met mijn toorn heb Ik hen dronken gevoerd.
Hun bloed liet Ik op aarde neervloeien.
(Jesaja 63:1–6; NBV21)
Hij was alleen in angst en nood.
Geen mens die hulp of steun Hem bood.
Hij was alleen in donk’re nacht.
Geen mens die licht Hem bracht.
Toen zware doodsangst op Hem viel
in ’t diepste lijden van Zijn ziel,
was niemand bij Hem, zelfs niet één.
Hij droeg Zijn pijn alleen.
De Heiland streed Zijn zware strijd,
doorstond de diepste eenzaamheid.
Zijn vrienden lieten Hem alleen
en vluchtten, een voor een.
Hij kent de pijn van eenzaamheid,
Hij, Die alleen stond in Zijn strijd.
Hij heeft door Zijn verlatenheid
een thuis voor ons bereid.
Hij kwam door al dat lijden heen
en sprak: ”Ik laat jou nooit alleen.
Wees dan niet bang in nood of pijn
want Ik zal altijd bij je zijn.”